Als kind had ik heel lastige voeten. Ze waren smal. Zó smal dat we ergens in Rotterdam naar een speciale schoenenwinkel moesten om schoeisel aan te laten meten. Vreselijk vond ik het. De keus was er namelijk niet reuze en wat er was, vond ik niet mooi. Tranen met tuiten, want ik wilde schoenen net als ieder ander kind.
Tot die ene dag dat ik een paar kreeg met veters in bordeaux en donkergroen. Ik was een jaar of 7, denk ik. Ik weet nog precies hoe ze eruit zagen. Ik vond ze prachtig. Apetrots was ik dan ook toen ik ze het weekend erna aan mocht voor een bezoekje aan mijn oom en tante in Oosterhout.
Mijn oom
Eenmaal daar stond ik te popelen om mijn glimmende stappers aan hen te laten zien. Een beetje wankelend op een been stak ik de andere in de lucht. Mijn oom pakte mijn voet vast, trok in een handbeweging mijn schoen uit en keek er eens goed naar. Voor ik het wist, smeet hij de schoen door de kamer en riep tegen mij: ‘Wat een lelijke schoenen!’
Mijn oom. Hij maakte altijd grappen. Dat snapte ik niet toen ik 7 was. Dat begreep hij ook toen ik maar bleef huilen dat weekend. Het was mijn leven lang de grap op verjaardagen als we elkaar zagen. Toen ik eenmaal zelf een meisje kreeg, kwam hij op kraamvisite met…ja natuurlijk: een paar lelijke schoentjes.
Blijven lachen en doorzetten
Je leerde me schaken, je werd boos toen je wiskunde kwam uitleggen en ik geen kladpapier gebruikte. Je leerde me dat je ondanks heel veel tegenslagen moet blijven lachen en moet doorzetten.
En nu, in deze absurde tijd, ben je er niet meer. Nooit meer grapjes over die lelijke schoenen. Ik kon geen afscheid van je nemen. Nu je vandaag naar je laatste rustplaats wordt gebracht, schreef ik ons verhaal op. Eerst op een kladpapiertje, nu wel. Vaarwel, lieve oom.